In 1890 werd een ‘Fonds ten behoeve van het Hollandsch onderwijs in Zuid-Afrika’ opgericht. De vondst van diamanten en goud in Zuid-Afrika had een massale instroom veroorzaakt van mensen die al dan niet van huis uit Engelssprekend waren, ook in de Boerenrepublieken Vrijstaat en Transvaal. Ook het toenemend Britse imperialisme beklemtoonde het gebruik van het Engels. Met name in de regering van Pretoria zag men daarin een politiek-cultureel probleem, een bedreiging van het Nederlands (de officiële taal van het land) en van de eigen zelfstandigheid.
De benoeming van dr. N. Mansvelt, een Nederlander en docent Nederlands in Stellenbosch, tot hoofd van het departement van Onderwijs in 1890 was een duidelijk signaal. Hij moest het zwakke Transvaalse onderwijs uitbreiden en een stevig christelijk-nationaal (dus Hollandstalig) karakter geven. Daarom haalde hij schoolmeesters uit Nederland, zo’n 300 in de tien jaren voor de Anglo-Boerenoorlog van 1899-1902. De Nederlands Zuid-Afrikaanse Vereniging had al sinds 1881 onderwijzers helpen emigreren naar Zuid-Afrika, en de uitbreiding vergde concentratie van kennis en financiering, vandaar de oprichting van het bovengenoemde Fonds, in de wandelgangen het Schoolfonds geheten.

De Anglo-Boerenoorlog brak dat Transvaalse onderwijs af. De Britse bezetter gaf Mansvelt en zijn schoolmeesters een enkele reis naar Nederland en legde de voormalige republieken na 1902 Engels onderwijs op. Een klein aantal Nederlandse schoolmeesters ontsnapten aan die gedwongen exodus. Zij werden de ruggegraat van de beweging voor Christelijk-Nationaal Onderwijs. Na 1910 werd na loop van tijd de Afrikaanse politiek-culturele beweging sterker en dus ook de roep om Nederlandstalig onderwijs. In 1917 werd de positie van de moedertaal (het Afrikaans) in het Zuid-Afrikaanse onderwijs versterkt. Dat leidde tot de uitbreiding van het aantal Afrikaanstalige scholen, een kans dus voor goedgeschoolde Nederlandse onderwijskrachten, die in Nederland bovendien geconfronteerd werden met een overschot. Er waren in 1915-1916 reeds enkele contacten van het Schoolfonds met Zuid-Afrikaanse personen en instanties, met als gevolg dat gegadigden werden geworven die alvast in december 1916 een cursus Afrikaans volgden in Amsterdam, gegeven door een Afrikaner die er een promotie voorbereidde, E.C. Pienaar, later een bekende hoogleraar letterkunde en rector van de Universiteit van Stellenbosch. Want zij zouden Afrikaans moeten beheersen en onderwijzen: kennis van het Nederlands was een voorrecht, ook als men Afrikaans leerde.


De meesten van die ongeveer 15 cursisten reisden naar Zuid-Afrika, maar zij waren niet de enigen. De Amsterdamse Zuid-Afrikaansche Voorschotkas, die emigranten voorschotten verschafte om de reis en vestiging mogelijk te maken, had bijvoorbeeld in 1924 558 voorschotcliënten, van wie 62 onderwijzers en 23 onderwijzeressen! Het Schoolfondsklasje werd, eenmaal in de Kaap gearriveerd, leerling van een Kaapse Opleidingsschool, bijvoorbeeld op die in Paarl. Ze moesten immers het Zuid-Afrikaanse onderwijsstelsel leren kennen, de onderwijsstof van diverse vakken, en boven alles Afrikaans en Engels. Hun vorderingen werden gevolgd door het Kaapse onderwijsministerie, dat hen na twee jaar ook ergens gelegenheid gaf om te gaan werken. Gewoonlijk konden zij na een schooljaar van school en woonplaats veranderen.
Het eerste jaar werden ze namelijk gewoonlijk geplaatst op een plaasschool in een klein, vergeten dorpje. Bursaal J. Kaldenberg behoorde (vermoedelijk) tot een Schoolfondsgroep van 1927, en doorliep in 1928 de opleidingsschool in Oudtshoorn en in 1929 in Kroonstad. Vandaar werd hij begin 1930 schoolmeester in Welkom, postadres PK Mier. Die postale aanduiding was noodzakelijk, want de Vrystaat kent drie plaatsen met de aangename naam van Welkom, en Kaldenbergs Welkom was onmiskenbaar de kleinste en onbekendste van de drie en zelfs de posterijen kende het niet. Niet dat Mier een wereldstad was. Het ligt in de Noord-Kaap, het halfwoestijn grensgebied tussen Kalahari en Namibië, in de regio waar dan wel de Oranje stroomt maar water zo zeldzaam is, dat er direct bij elk plasje een bordje staat dat aangeeft: Mier (meer eigenlijk), Grootdrink, Putsonderwater. Een paar jaren later gaf Kaldenberg les ‘in de buurt’, op de plaasschool op de plaas Sternham (na 1914 ontstond hier Groblershoop; de aanleg van de Boegoeberg Dam in 1929 bracht er irrigatie en wijnbouw).
Kaldenberg bezat een kodakje en maakte reeksen fotootjes over het leven in de Kalahari en stuurde die naar het Fonds dat hem daar had doen belanden; ze behoren nu tot de foto-collectie van het Zuid-Afrikahuis. Een aantal laten we hier zien.

